|
||||||||
|
Niet dat ik de man al kende, maar ik leerde de voorbije dagen dat deze Canadees al een hele tijd in de weer is als muzikant bij bands als Petunia and the Vipers, Blue Moon Marquee en Viper Central, stuk voor stuk groepen met een flinke aanhang in het Weste van Canada. Daarnaast komt hij al een dikke tien jaar ook solo uit de hoek en maakte hij twee goed onthaalde platen onder eigen naam en speelt hij minstens twee keer per week op een of ander podium, van festival tot barbecue. Wel zo’n dingen intrigeren me: ze wijzen er op dat je te maken hebt met iemand die koppig en eigenzinnig zijn eigen ding blijft doen en er nog in slaagt daarmee te overleven ook. Helemaal verbazingwekkend hoeft dat niet te zijn, als je weet dat de man onder de vleugels van Dan Bern mocht groeien en de finesses van het songschrijven ingelepeld kreeg. Dat, plus de redelijk unieke combinatie van trompet en accordeon, waarmee hij zich aan een presenteert, maken dat hij sowieso al staat voor een erg origineel concept. Voor zijn nieuwe, derde plaat, ging Jack scheep met surfband Kitty & The Rooster, een duo dat werkt met staande drums en gitaar en dat leuke galm vermengt met heuse rockabilly, twee ingrediënten, die live gegarandeerd voor veel sfeer weten te zorgen. Als je daar dan veertien bijzonder knappe songs tegenaan gooit, dan krijg je als vanzelf een plaat, die je, zo mocht ik ervaren, keer op keer op keer beluistert en herbeluistert. Nu kan het best zijn dat vooral afsluiter “The Field” daar grotendeels verantwoordelijk voor is, met zijn dertien minuten een ontegensprekelijk machtig nummer, ook met de overige dertien is bijzonder weinig is. Opener “Watching Kurosawa” slingert je meteen terug naar de jaren ’60 van vorige eeuw: een heerlijk popmelodietje, met een gitaarriedel om meteen verliefd op te worden en daar overheen Garton, die een heel leuke tekst vol zelfrelativering en mededogen met het wat zielige hoofdpersonage dat zich flink verliest in het bekijken van kunstige films. Bij het accordeonnetje in “Coming Back to Life again”, denk ik telkens weer dat ik het elders eerder hoorde, wat vaak een teken van kwaliteit is. Dat gevoel duikt trouwens ook op bij “Good Times”, zo’n oorwurm, die je meteen richting dansvloer duwt dankzij de onweerstaanbare baslijn. Het mijmerende “Christina” gaat meer over het vervliegen van de tijd dan over een gewezen bandlid, maar de song blijft vooral hangen vanwege de trompetklanken. Bij “Western Shirt” gaan dan weer enkele haren omhoog uit ergernis: de manier waarop bij herhaling gewezen wordt op de “mildly explicit language”, die uiteindelijk uit het woordje “piss” blijkt te bestaan, daar kan een gewone Europeaan enkel meewarig het hoofd bij schudden, maar de dingen zijn wat ze zijn. Goeie song overigens, net als het van compassie druipende “Berkeley in the Springtime”. “Hey Grfandad” lijkt mij een rocker, waarmee zowat elk live-concert van Garton afgesloten kan worden: de clichés vliegen je om de oren, maar het is wel een onweerstaanbaar nummer, waarvan je op slag goed gehumeurd wordt, net zoals je blij wordt van de instrumental “Stovetop Coffee”, waarin weer heel fijn gesurfd wordt et de trompet in de hoofdrol. Diezelfde trompet draagt ook “Where The Mystery Is”, alweer zo’n van weemoed druipende song, die je gegarandeerd kippenvel bezorgt vanwege de herkenbaarheid van de situatie. Om maar te zeggen: ik kende Jack Garton helemaal niet, maar daar is dankzij deze plaat flink wat verandering in gekomen. Ik kan de man vanaf nu alleen maar van harte aanbevelen aan iedereen, die die houdt van knappe melodieën en verhalen over niet zo alledaagse gewone mensen, op zoek naar wat geluk in het leven. Zoals wij allemaal dus. Kan iemand deze meneer dringend eens onze richting uit sturen, zodat we hem live kunnen meemaken? Dankuwel ! (Dani Heyvaert)
|